The 1,500 most common Dutch words (with free audio & flashcards)

One way to go from beginner to conversational faster is to learn the most common Dutch words first. This works because a small core vocabulary is used disproportionately in everyday communication.

But how do you know which words to learn first? 🤔

When coming across new words, you can use your intuition to ignore the more complex words and focus on the simpler ones. But there's a better way. What you need is a Dutch vocabulary list. But not any old list - you need a high frequency word list, i.e. one that starts with the 100 most frequently used Dutch words. You'll find this below. For each word, you'll see the translation and an illustrative example sentence in Dutch.

On this page, you'll find the first 300 words. Whilst on Langua, our AI learning platform, you'll find the 1,500 most used Dutch words. To learn them, you can use our free flashcard packs, which test your recall and feature audio, further usage examples (with translations), as well as a spaced repetition algorithm — this helps you memorise words faster by adjusting when you next see words based on your performance. You can quickly create a free account on Langua to access the flashcards.

The 100 most common Dutch words with translations and examples

Dutch
English
Usage example
de
the
Ik hou van de zee.
zijn
be / his / its
Hij is mijn beste vriend.
en
and
Ik heb koffie en thee gekocht.
van
from / of
Ik kom van Amsterdam.
een
a / any
Ik heb een appel.
in
in / into
Ik woon in Amsterdam.
hebben
have
We hebben een nieuwe auto gekocht.
aan
to
Ik ga aan het werk.
het
it / the (neuter)
Het is een mooie dag vandaag.
ik
I
Ik ga naar de supermarkt.
dat
that
Ik denk dat je gelijk hebt.
voor
before / for
Ik heb dit cadeau voor jou gekocht.
u
you
Ik hoop dat u een fijne dag heeft.
hij
he
Hij gaat naar de winkel.
met
with
Ik ga morgen met mijn vrienden naar de bioscoop.
op
on / upon
De kat zit op het dak.
doen
do
Ik moet mijn huiswerk doen.
zeggen
say
Kun je alsjeblieft herhalen wat je zojuist hebt gezegd?
deze
these / this
Ik hou van deze bloemen.
ze
she / they
Ze is mijn beste vriendin.
bij
at
Ik zal je ontmoeten bij het treinstation.
maar
but
Ik wilde gaan winkelen, maar het regent te hard.
we
we
We gaan naar de bioscoop.
niet
not
Ik ben niet moe.
door
by / through
Ik ga naar school door het park.
of
or / whether
Ik weet niet of hij komt.
als
as
Ik werk als leraar op een basisschool.
wat
what / whatever
Wat is je naam?
gaan
go / proceed
We moeten nu gaan.
hun
their
Hun huis is erg groot.
kan
can
Ik kan Nederlands spreken.
die
those / which / who
Die schoenen zijn van mijn broer.
krijgen
gain / get
Ik wil graag een nieuwe fiets krijgen.
indien
if
Indien het regent, blijven we thuis.
zou
would
Ik zou graag een kopje koffie willen.
haar
hair / her
Ze borstelt haar haar elke ochtend.
alle
all
Alle studenten moeten hun huiswerk inleveren.
mijn
my
Dit is mijn hond.
maken
make
Ik ga een taart maken voor je verjaardag.
over
about / across / over
Ik heb de hele nacht over dat probleem nagedacht.
weten
know
Ik weet niet waar het is.
zullen
will
We zullen morgen naar de bioscoop gaan.
omhoog
up
De ballon gaat omhoog.
één
one
Ik heb maar één broer.
tijd
time
Het is tijd om naar bed te gaan.
er
there
Er is een kat in de tuin.
jaar
year
Ik ben vorig jaar naar Nederland verhuisd.
dus
so / thus
Ik ben moe, dus ik ga naar bed.
denken
think
Ik denken dat het gaat regenen vandaag.
wanneer
when
Wanneer begint de film?
hen
them
Ik heb hen gisteren gezien.
sommige
some
Sommige mensen houden van koffie, anderen niet.
me
me
Je moet me vertrouwen.
mensen
people
Veel mensen houden van chocolade.
nemen
take
Ik zal mijn paraplu nemen.
uit
out
Ik ga vanavond uit met mijn vrienden.
gewoon
just / ordinary
Ik ben gewoon moe.
zien
see
Ik kan je niet zien.
hem
him
Ik heb hem gisteren gezien.
uw
your
Ik hou van uw jurk.
komen
come
We moeten morgen vroeg komen.
kon
could
Ik kon het niet geloven toen ik het nieuws hoorde.
nu
now
Ik ga nu naar huis.
dan
than / then
Ik ben groter dan jij.
zoals
like
Ik speel piano zoals Beethoven.
ander
another / other
Ik heb een ander idee.
hoe
how
Hoe gaat het met je?
onze
our
Dit is onze nieuwe auto.
twee
two
Ik heb twee katten.
meer
anymore / more
Ik wil geen koffie meer.
willen
want
Ik willen een kop koffie.
manier
way
Op deze manier kunnen we het probleem oplossen.
kijken
look
Laten we naar de sterren kijken.
eerste
first / initial / prime
Ik ben de eerste in mijn familie die naar de universiteit gaat.
ook
also / too
Ik hou ook van chocolade.
nieuw
new
Dit is mijn nieuw huis.
omdat
because
Ik ben laat omdat mijn auto kapot is.
dag
day
Vandaag is een mooie dag.
gebruiken
use
Ik zal mijn nieuwe pen gebruiken.
geen
no / none
Ik heb geen koffie meer.
man
man
De man eet een appel.
vinden
find
Ik kan mijn sleutels niet vinden.
hier
here
Ik woon hier.
ding
thing
Ik heb een nieuw ding voor mijn kamer gekocht.
geven
give
Ik zal je een cadeau geven.
veel
many / much
Ik heb veel huiswerk.
goed
good / well
Ik voel me goed vandaag.
alleen
alone / only
Ik ben alleen thuis.
vertellen
relate / tell
Ik zal je een verhaal vertellen.
zeer
highly / very
Ik waardeer je hulp zeer.
zelfs
even
Zelfs mijn hond houdt niet van dat voedsel.
terug
back
Ik ga nu terug naar huis.
vrouw
female / wife / woman
Mijn vrouw is arts.
ons
us
Ze nodigde ons uit voor het diner.
leven
life / living
Ik hou van het leven.
kind
child / kid
Mijn kind gaat naar de basisschool.
werk
work
Ik ga naar mijn werk.
beneden
down
Ik ga nu naar beneden.
kunnen
may
Wij kunnen morgen naar de bioscoop gaan.
na
after
Ik ga naar de sportschool na het werk.

Above are the best Dutch words for beginners to learn. Below you'll find the next hundred. If you want to learn them and build your Dutch vocabulary fast, consider quickly creating a free account on Langua to access the flashcard packs. These have audio and an algorithm that helps you memorise words faster.

The most commonly used Dutch words - 101 to 200

Dutch
English
Usage example
moeten
need / should
We moeten morgen vroeg opstaan.
roep
call
Ik moet mijn moeder roepen voor het avondeten.
wereld
world
We leven in een prachtige wereld.
school
school
Ik ga elke dag naar school.
nog
still / yet
Ik woon nog steeds in Amsterdam.
proberen
try
Ik zal het opnieuw proberen.
laatste
last
Dit is de laatste keer dat ik je waarschuw.
vragen
ask
Kan ik je iets vragen?
voelen
feel
Ik kan de warmte van de zon op mijn huid voelen.
drie
three
Ik heb drie appels.
staat
state
De staat New York is erg groot.
nooit
never
Ik heb nooit sushi gegeten.
worden
become
Ik wil leraar worden.
tussen
between
Er staat een stoel tussen de tafel en de bank.
hoog
high / tall
De berg is erg hoog.
echt
real / really / truly
Ik hou echt van deze muziek.
iets
anything / something
Ik heb iets voor je gekocht.
meest
most
Het is de meest prachtige dag van het jaar.
familie
family
Ik hou veel van mijn familie.
eigen
own
Ik heb mijn eigen auto.
vertrekken
leave
Ik moet nu vertrekken.
zetten
put
Ik zal de bloemen in de vaas zetten.
oud
old
Mijn grootvader is erg oud.
terwijl
while
Ik luister naar muziek terwijl ik aan het werk ben.
betekenen
mean
Dat kan veel voor haar betekenen.
houden
hold / keep
Ik houden van jou.
student
student
Ik ben een student.
waarom
why
Waarom ga je niet met ons mee?
laten
let
Laten we naar het park gaan.
groot
big / great / large / major
Dit is een groot probleem.
dezelfde
same
Ik heb dezelfde jas als jij.
groep
group
Ik ben lid van een muziekgroep.
beginnen
begin
We moeten nu beginnen met het project.
lijken
seem
Het lijkt erop dat het gaat regenen.
land
country / land
Nederland is mijn geboorteland.
helpen
help
Kun je me helpen met deze taak?
praten
talk
We moeten over dit probleem praten.
waar
True / where
Waar is de dichtstbijzijnde supermarkt?
vals
false / fake
Deze diamant is vals.
beurt
turn
Het is jouw beurt om de afwas te doen.
probleem
problem
Ik heb een probleem met mijn computer.
iedere
every
Ik ga iedere dag naar de sportschool.
begin
beginning / start
Het begin van de film was erg spannend.
hand
hand
Ik heb een blaar op mijn hand.
macht
might
Hij heeft de macht om de beslissing te nemen.
tonen
display / show
Ik zal je mijn nieuwe schilderij tonen.
deel
part
Dit is slechts een deel van het verhaal.
tegen
against / versus
Ik ben tegen discriminatie.
plaats
location / place / site
Ik woon op deze plaats.
dergelijk
such
Ik heb nog nooit een dergelijk probleem gehad.
weer
again / weather
Het weer is vandaag erg koud.
weinig
few / little
Ik heb maar weinig tijd.
geval
case
Dit is een bijzonder geval.
week
week
Ik heb volgende week een belangrijke vergadering.
vennootschap
company
Mijn vader heeft een succesvolle vennootschap.
systeem
system
Het systeem werkt niet goed.
elk
each
Elk kind heeft recht op onderwijs.
rechts
right
De supermarkt is rechts van het park.
programma
program
Ik moet het programma voor de conferentie nog afronden.
horen
hear
Ik kan je niet goed horen.
vraag
demand / question
Ik heb een vraag over het huiswerk.
gedurende
during
Ik was in Amsterdam gedurende de zomer.
spelen
play
Ik hou ervan om voetbal te spelen.
overheid
government
De overheid heeft nieuwe regels ingesteld.
lopen
run / walk
Ik ga naar de winkel lopen.
klein
small
Mijn hond is erg klein.
aantal
number
Het aantal studenten in de klas is dertig.
af
off
Zet de televisie af.
altijd
always
Ik zal je altijd liefhebben.
verhuizing
move
We zijn bezig met de voorbereidingen voor onze verhuizing.
nacht
night
Ik slaap altijd goed in de nacht.
wonen
live
Ik woon in Amsterdam.
Punt
point
Dit is een goed punt.
geloven
believe
Ik kan niet geloven dat het al december is.
vandaag
today
Ik ga vandaag naar de supermarkt.
brengen
bring
Kun je me naar het station brengen?
gebeuren
happen
Het kan altijd gebeuren.
Volgende
next
Ik zie je volgende week.
zonder
without
Ik kan niet leven zonder koffie.
miljoen
million
Ik heb een miljoen euro gewonnen in de loterij.
moet
must
Ik moet naar de supermarkt gaan.
thuis
home
Ik ben thuis.
onder
among / below / beneath / under
Het boek ligt onder de tafel.
water
water
Ik drink elke dag veel water.
kamer
room
Ik moet mijn kamer opruimen.
schrijven
write
Ik moet een brief schrijven.
moeder
mother
Mijn moeder maakt het avondeten klaar.
gebied
area
Dit is een beschermd natuurgebied.
nationaal
national
Het nationaal museum is gesloten op maandag.
geld
money
Ik heb geen geld.
verhaal
story
Ik hou van je verhaal.
jong
young
Hij is nog erg jong.
feit
fact
Dat is een interessant feit.
maand
month
Ik ga volgende maand op vakantie.
verschillend
different
We hebben verschillende opties om uit te kiezen.
lot
lot
Hij heeft zijn lot in eigen handen genomen.
studie
study
Ik moet voor mijn studie leren.
boek
book
Ik lees een boek.
oog
eye
Ik heb iets in mijn oog.
baan
job
Ik heb een nieuwe baan gevonden.

You've now covered the 200 most popular Dutch words 👏🏻 To drill these words into your memory, linguists recommend using spaced repetition flaschards. On Langua, you can access free flashcard packs with the most frequently used words - feel free to create a free account to get started.

Most commonly used Dutch words - 201 to 300

Dutch
English
Usage example
woord
word
Ik begrijp dat woord niet.
hoewel
although / though
Hoewel het regent, ga ik toch naar buiten.
bedrijf
business
Ik werk voor een groot bedrijf.
uitgifte
issue
Het bedrijf is bezig met de uitgifte van nieuwe aandelen.
kant
side
Ik heb pijn aan mijn rechter kant.
soort
kind
Dit is een nieuw soort bloem.
vier
four
Ik heb vier appels.
hoofd
head
Ik heb pijn in mijn hoofd.
ver
far
Mijn huis is erg ver van hier.
zwart
black
Ik draag een zwart jasje.
lang
long
Deze broek is te lang voor mij.
beide
both / either
Beide boeken zijn interessant.
huis
house
Ik ga naar mijn huis.
ja
yeah / yes
Ja, ik heb koffie gedronken.
sinds
since
Ik woon hier sinds 2010.
voorzien
provide / provided
Wij kunnen je van de nodige informatie voorzien.
service
service
We hebben uitstekende service in dit restaurant.
rond
around
Mijn vrienden wonen allemaal rond de stad.
vriend
friend
Hij is mijn beste vriend.
belangrijk
important
Het is belangrijk om gezond te eten.
vader
father
Mijn vader is leraar.
zitten
sit
Ik ga hier zitten.
weg
away / road
Ik ben op weg naar huis.
tot
until
Ik blijf hier tot je terugkomt.
vermogen
ability / power
Hij heeft het vermogen om snel te leren.
uur
hour
Ik moet over een uur vertrekken.
spel
game
Ik hou van dit spel.
vaak
frequently / often
Ik ga vaak naar de sportschool.
lijn
line
De lijn voor de kassa was erg lang.
politiek
policy / political / politics
Ik heb veel interesse in politiek.
einde
end
Dit is het einde van het boek.
ooit
ever / sometime
Ik hoop je ooit weer te zien.
staan
stand
Ik wil graag achteraan staan.
slecht
bad
Dit is echt een slecht idee.
verliezen
lose
We kunnen niet nog een wedstrijd verliezen.
echter
however
Ik wilde het feest bijwonen, echter was ik te moe.
lid
member
Ik ben lid van de bibliotheek.
betalen
pay
Ik moet de rekening betalen.
wet
law
De nieuwe wet wordt volgende week ingevoerd.
ontmoeten
meet
Ik wil je graag ontmoeten.
auto
car
Ik moet mijn auto wassen.
stad
city / town
Amsterdam is een mooie stad.
bijna
almost / nearly
Ik ben bijna klaar met mijn werk.
omvatten
include
De taken van de manager omvatten het toezicht op het team.
voortzetten
continue
We zullen de vergadering morgen voortzetten.
reeks
range / set
Ik heb een hele reeks boeken over dit onderwerp.
later
later
Ik zie je later op de dag.
gemeenschap
community
Ik ben actief betrokken bij mijn lokale gemeenschap.
naam
name
Mijn naam is Sarah.
vijf
five
Ik heb vijf appels.
eenmaal
once
Ik ga eenmaal per week naar de sportschool.
wit
white
Mijn favoriete kleur is wit.
minst
least
Ik heb het minst zin om te gaan werken.
president
president
De president van dat land is erg populair.
leren
learn / learning / teach
Ik moet Nederlands leren.
verandering
change
We hebben een verandering in het plan nodig.
team
team
Ons team heeft de wedstrijd gewonnen.
minuut
minute
Ik heb een minuut nodig om na te denken.
best
best
Dit is het beste restaurant in de stad.
verscheidene
several
Ik heb verscheidene boeken over dat onderwerp gelezen.
idee
idea
Ik heb een goed idee voor een nieuw project.
lichaam
body
Mijn lichaam voelt moe vandaag.
informatie
information
Ik heb meer informatie nodig over dit onderwerp.
niets
nothing
Ik heb niets te zeggen.
geleden
ago
Ik heb een jaar geleden mijn baan verloren.
leiden
guide / lead
Ik zal je door de stad leiden.
sociaal
social
Ik werk in het sociaal domein.
begrijpen
understand
Ik kan je niet begrijpen.
horloge
watch
Ik heb een nieuw horloge gekocht.
samen
together
We eten elke avond samen.
volgen
follow
Ik zal je op Instagram volgen.
ouder
parent
Mijn ouder werkt op het stadhuis.
stop
stop
Stop met dat lawaai!
gezicht
face
Ik heb een vlek op mijn gezicht.
creëren
create
We moeten een nieuw plan creëren.
publiek
public
Het publiek applaudisseerde na het concert.
al
already
Ik heb al gegeten.
spreken
speak
Ik kan vloeiend Nederlands spreken.
anderen
others
We moeten respect tonen voor anderen.
lezen
read
Ik hou van lezen voor het slapengaan.
niveau
level
Het waterpeil is tot een gevaarlijk niveau gestegen.
toestaan
allow
Wij kunnen dat niet toestaan.
toevoegen
add
Ik ga wat suiker aan de koffie toevoegen.
kantoor
office
Ik ga naar het kantoor.
besteden
spend
Ik ga mijn geld besteden aan een nieuwe auto.
deur
door
Ik sluit de deur.
gezondheid
health
Mijn gezondheid is erg belangrijk voor mij.
persoon
person
Deze persoon is mijn vriend.
kunst
art
Ik hou van moderne kunst.
zeker
certain / certainly / sure / surely
Ik ben er zeker van dat je het kunt doen.
oorlog
war
De oorlog heeft veel levens gekost.
geschiedenis
history
Ik hou van geschiedenis.
partij
party
Ik ga vanavond naar een feestje van mijn partij.
binnen
inside / within
Het is koud buiten, maar warm binnen.
groeien
grow
Mijn planten beginnen eindelijk te groeien.
resultaat
outcome / result
Het resultaat van de test was positief.
open
open
De winkel is open.
ochtend
morning
Ik drink elke ochtend koffie.
reden
reason
Hij wilde niet vertellen wat de reden was.
laag
low
De prijs van dit product is laag.

Hope you've found this list useful! Remember, by concentrating on the most common Dutch words, you can swiftly build a powerful vocabulary, laying a solid foundation for advanced study and everyday conversation.

To commit the words and their meanings to your memory, give the flashcards on Langua a try - they're totally free, and include audio. In addition, you'll find learning content tailored to your level, with interactive transcripts and instant translations. Over on our tutoring platform, you can also find talented Dutch teachers to give you 1-on-1 coaching tailored to your individual needs.